Wijde mantel
Tijdens inkomend tij stroomt de zee vanuit het noorden, westen en zuiden Bàgh a’ Chnoic Mhaoileanaich binnen, waardoor het langwerpige strand een steeds smallere driehoek wordt. Uiteindelijk blijft er nog maar één zijde over, een koord van zand dat na een uur al weer een betreedbare breedte heeft.
Wekelijks loop ik de baai rond om de rotspoelen te inspecteren en zelf te water te gaan. Bij springtij waad ik naar het palmwier; op andere dagen knip ik zeesla en Iers mos of pluk ik mosselen die minieme parels bevatten. Mijn tong is er intussen handig in geworden de parelmoeren kogeltjes rondom de gekookte diepgele zeevruchten weg te rollen.
Op 15 augustus 2021 staat de maan in het eerste kwartier. Het is midtij en ik heb me voorgenomen om een van de grotere eilanden heen te zwemmen. Adam Nicholson schrijft in zijn laatste boek: ‘The sea is not made of water, nor a medium in which to swim but a world to come alongside, to be-with in ways that go beyond predatory.’
Deze zomer heb ik tientallen zeebewoners uit de vuistdikke Collins, gids voor de Britse getijdenzone, in het echt gezien. Niet separaat zoals voorgespiegeld op de pagina’s, maar altijd in combinatie met andere waterwezens. Om te snappen wat ik zie, breng ik uren door met bladeren, maar vaak kan ik wat ik denk te hebben gezien niet thuisbrengen.
Langzaam sijpelt het koude water via de gaatjes mijn knieholtes binnen. Ik trek de riem van de duikbril strak, buig voorover en steek over naar de mariene tijd. In de inham ligt een losgeslagen fuik, halfopen. De kreeft en krabben ontsnapten aan de visser en lieten een schuilplaats voor anderen achter. Ik zwem langs de plek waar ik eerder de Bloody Henry-zeester zag. De kuststrook wordt zo steeds dichter bevolkt, omdat de dieren die ik eerder zag op hun eerdere plekken als geestverschijningen oprijzen.
Voorbij de spitse rots wordt de zee ruiger. Mijn ruggengraat tordeert. Ik kantel op de deining en sla in slow motion linksaf. De vloedstroom reikt net ver genoeg om over de kelp heen te zwemmen. Het loof kleurt deels wit door de fijne vliescelpoliep die even delicaat als Brussels kantwerk geklost lijkt. Dieper zie ik afwisselend rotsen en zand. Dan word ik ingehaald door duizenden groene strepen, glasalen. Elke vis zwemt in het gelid, maar als ik iets te hard flipper verstoor ik de grote school en lijken de alen te vallen. Hun smalle lichamen kronkelen alle kanten op tot ze hun koers hervinden en uit zicht verdwijnen. Links van mij het wier, rechts de open zee. Mijn beide flanken fungeren als thermometers. Ik voel duidelijk hoe het water koeler wordt naarmate ik verder van de kant raak.
Wasrozen tieren welig met hun groen-paarse tentakels en tussen de houvasten van de stekelbolkelp schemert blauwe gesterde geleikorst. Ik weet niet hoe lang ik al aan het zwemmen ben. Zeker langer dan de elf minuten – zoveel als de temperatuur van het zeewater – die ik zou moeten aanhouden om niet te veel af te koelen.
Wanneer het strand weer in zicht komt, ontwaar ik te midden van het suikerwier een grote geribbelde schelp. Onder de groen-roze klep krult iets uit. De geschulpte rand lijkt fluwelig en bruinwit gestreept. Ik duik naar beneden voor nadere beschouwing, maar zonder loodgordel word ik meteen weer terug omhoog gestuwd. Nog eens probeer ik naar de bodem te zwemmen en na vier pogingen raap ik de tweekleppige op. Opstuivend zand maakt het water troebel. Ik zie niets meer maar voel de mantelschelp in mijn hand en met mijn rechter arm wiekend als een schoepenrad crawl ik terug naar mijn kleren.
Ik leg de schelp naast me neer om mee te nemen en later op de dag te grillen. Mijn wetsuit is niet zo een-twee-drie uitgetrokken. Met ijskoude handen wurm ik mijn armen vrij. Het onderste gedeelte is het lastigst en juist als ik buig om mijzelf uit de strakke pijpen te verlossen, schrik ik van een klap. Ik draai me om en kijk in de zich weer openende schelp.
Ik heb vaker mantels gezien, leeg langs de vloedlijn, als drijvers bevestigd langs vissersnetten of als versiering op graftomben. Op de visafslag liggen schoongemaakte coquilles in compacte rijen, de glibberige cilinders zij aan zij met hun dieporanje koralen allemaal één kant opgelegd.
Verbouwereerd staar ik naar de sluitspier die trilt en glimt. Er staat zoveel spanning op en daarbinnen lijkt alles zo zacht. Verder kan de schelp toch niet open denk ik, maar ik heb het mis. Er zit nog meer rek in de mantel. Zuil van vlees. Een lichtbruin vlies bekleedt de gehele binnenzijde van de schelp en trekt naar het midden, alsof de zee over een rotspartij slaat, het water langs de rand hol trekt en weer terug krult. Klap.
Weer wijken de kleppen. Mijn pak ligt afgestroopt aan mijn voeten. Kobalt-zwarte kraalogen priemen alle kanten op. Tussen de grote ogen zijn kleinere gezeten; alle vertonen een merkwaardige glans. Vierenzestig sensoren rondom, lees ik later. Ze registreren licht en donker, dus zeker mijn witte lijf, weinig meer dan water en huid rondom botten. De hermafrodiete mantel zoekt daarmee niet zijn en haar weg. Als schildwachten hebben zij aan de rand van de schelp een geschikte plaats: ze waarschuwen het weekdier voor gevaar, meestal zeesterren.
Ik denk aan wat de schelp betekend zou kunnen hebben of nog betekenen gaat en neem het mezelf kwalijk dat ik dit niet onderwater bedacht. De laatste wijde mantel in de baai of juist de aanzet tot een kolonie? Ik omklem de schelp met mijn nog dode vingers, waad terug naar het suikerwier en leg de mantel terug. Op welke klep maakt niet uit, weet ik nu. Door de mantelrand van de bolle klep over die van de platte klep te plaatsen en met kracht tussen de mantelranden water weg te persen, maakt de schelp een halve salto mortale en komt zo hoe dan ook op de bolle zijde terecht – of straalmotort zich verder zee-inwaarts.
Wijde mantel verscheen in De Gids jaargang 184 2021/5: Het Grote Uitsterven