Gezonken Moer (in Dutch)

 

In the feuilleton Gezonken Moer written for the contemporary Dutch literature magazine Revisor Miek reported in 10 short stories about our daily live at Knockvologan.

  1. Trilveen

    Boven op de Ben More staat een schaap, ontsnapt aan de schaapscheerders, waardoor het dier sprekend op een titanische merengue is gaan lijken; niet wit maar roze-grijs gemêleerd door de in vele regens uitgelopen rode stip op haar rug. De enorme toef wol op korte grijze pootjes kijkt me angstig aan, maar doet geen stap opzij. Dit is haar bergtop.

    Ik leg mijzelf neer op het graniet en meteen word ik uitgekleed door de wind. Hier werd ook een hert geofferd. Het verdween in de steenarend en kalmeerde. Op de heenweg vond ik een reep huid op de rotsen en pal daaronder een paar wervels.

    Op Mull is het landschap onderverdeeld in drie lagen. De bovenste laag, de lucht, is voorbehouden aan de vogels. Als je te dicht bij hen in de buurt komt, vallen ze aan.

    De middenruimte wemelt van de hoefdieren die, als je niet oplet, je net geplante bomen opeten. Het hek stond open vannacht, maar de dieren hebben er geen gebruik van gemaakt.

    De onderste laag is merendeels aan het zicht onttrokken en bestaat uit veen. Het draagt misschien wel het meeste leven. Samen met R. en Seathan meet ik de diepte van de moergrond. We hebben van de vogelbescherming een meetgereedschap te leen gekregen dat uit negen oranje, plexiglazen stokken bestaat van net geen meter. Deze peilstokken zijn met messing schroefdraad aan elkaar te koppelen. Vlak voordat de stok helemaal in de grond verdwijnt, draaien we de volgende stok vast en duwen we door, meter voor meter voor meter tot het puntje van de eerste stok op rots stoot. Met behulp van de door Seathan opgestelde tabel noteren we de meting. Bij het omhoog halen borrelt het smalle boorgat lang na. We blijven luisteren tot de peiling geen geluid meer maakt, alsof we de morsecode die het veenwater naar het heden zendt, proberen te ontcijferen.

    Sphagnum, het mos waaruit het veen is opgebouwd, groeit per jaar gemiddeld een millimeter. Op een van de dertig punten in het raster dat we met een gps hebben uitgezet, meten we haast negen meter hoogveen. We kijken elkaar ongelovig aan en prikken nog eens net naast het eerste gat. Terug naar de ijstijd. Als proef op de som steek ik mijn vinger in het mos, en mijn pols en mijn onderarm glijden erachteraan. Het veen voelt warm en als ik mijn arm terugtrek, is mijn huid glad geworden van de tijdreis langs mos, pollen, insecten, zaden en neergedaalde vulkanische as die samen het afgelopen millennium hebben bepaald.

    ‘Ik wil de natuur niet dicteren wat is geweest,’ luidt de geheimzinnige slotzin van Elke Erbs gedicht ‘16.12’. Ik draag haar versregel met me mee. Meer dan ooit wil ik van het landschap doordrongen raken en me in de oorsprong van de plaatsgebonden taal verdiepen. Letterlijk en figuurlijk. Op het eiland hoop ik mijn schrijven op te kunnen rekken en als een zeiler (reagerend op de wind en de zeestroming), strandjutter (oprapend wat aanspoelt) en visser (sorterend wat er in het net komt) nieuwe woorden te vinden. Vandaag zijn het er vier: volle moer is een nog niet ‘aangesneden’ veengebied. Alvorens veen ontgonnen kan worden, moet men eerst alle plantengroei verwijderen. Een nog met lang heidekruid of gagel begroeid veengebied heet rauwe moer en dan bestaat ook nog de gezonken moer, onder water en de gezeten moer, boven water. Ik wrijf in mijn handen.

  2. Casual jungle summer green fisherman hat

    Mijn hoed is al weken zoek; weggewaaid waarschijnlijk nadat ik hem ergens in de tuin naast me neer had gelegd. Stom. Hoeden zijn onmisbaar op Mull. Lopen en werken met een hoed biedt bescherming tegen hagel en regen en garandeert rust voor de oren, want de wind is luid en onstuimig en slaat losse haren als gesels in je gezicht.

    De enige manier om op dit eiland aan een nieuwe hoed te komen is of naar de ‘mess’ rijden, de tweedehands winkel in Craignure, wat drie uur reizen betekent, of het internet opgaan en naast het gewenste artikel een leverancier vinden die de bestelling op het eiland wil afleveren. Meestal veroorzaakt dat laatste problemen, maar daarover later meer.

    Ik vind na lang zoeken een soortgelijk model: licht, waterdicht in een groen dat niet te veel op zal vallen in het landschap. Een reservehoed komt eerdaags zeker van pas, dus bestel ik er meteen twee. Na een week al arriveert er een zending uit China, zorgvuldig verpakt in zwart papier en dichtgebonden met plakband waar grappige figuren op staan die me aan de poppetjes op prenten van Hiroshige doen denken. Voorzichtig snijd ik de verpakking open. Uit het papier komen welgeteld drie opgevouwen olijfgroene hoeden tevoorschijn met een schouderbrede rand zodat je in de schaduw van je hoed op een snikheet zonovergoten veld kan werken. Ik pas de hoed. De maat is perfect, maar met zo’n rand wordt het niks.
    Wanneer ik via de bestelgegevens achter het adres kom van de afzender volgt een cryptische briefwisseling over waarom de hoed niet voldoet ondanks de riante rand. Ik schrijf dat de hoed te veel flappert en spreek af met Sun Jie dat ik twee hoeden terugstuur. Ze vraagt expliciet de derde te houden omdat ze die als cadeau heeft meegestuurd en het afslaan ervan ongeluk betekent.

    Met twee hoeden in de originele verpakking rijd ik naar het postkantoor van Bunessan. Het loket bevindt zich in de hoek van het winkeltje van Glen en is niet groter dan een pashokje volgestapeld met dozen. Sìle zit achter het loket en werpt een blik op het etiket. Een beetje beschaamd vraagt ze: China? Het is het eerste pakje ooit dat ze die kant op stuurt. Ze moet in een boek het verzendtarief opzoeken. Er zijn twee opties: per vliegtuig of per schip. ‘Hoe lang doet de zending er per schip over,’ vraag ik. ‘Drie maanden,’ zegt ze terwijl ze een wenkbrauw optrekt. Zo lang kan ik Sun niet laten wachten, hoe charmant ook het beeld van twee zeevarende hoeden me toeschijnt. Weer thuis kijk ik nog eens naar het geschonken hoofddeksel. Misschien kan ik de rand inkorten. Met een schaar knip ik rondom 7,5 centimeter weg. De hoed is eigenlijk best bruikbaar zo. Later op de dag zoom ik de rand om met een biesbandje en ik vervang meteen het stugge koord van de klikstopsluiting. ‘Hold on to your hat,’ roept het weerstation bij windvlagen boven de 50 knopen. Vandaag is het kalm. Met de hoed van Sun op mijn hoofd loop ik naar het strand.

  3. Linne nan ribheid

    Na het doorkruisen van twee kilometer trilveen bereiken Sineag en ik halverwege de ochtend het meer van het eeuwige riet.  Aan de zompige oever steken we onze benen in groene waadbroeken en stropen we de jasmouwen op. In de veel te grote broeken zien we eruit als twee losgetrokken kroppen andijvie.

    Sineag staat al verzonken en steekt de spade diep in het inktzwarte water. De steel verdwijnt tot aan het handvat onder het oppervlak. Mijn langzame groene voeten zakken weg in oerveen. Er komen bellen omhoog en een geur, nee… scent stijgt op. Geen smell. Smell is een werkwoord.

    Sineag helpt het gereedschap. Zo lijkt het. Haar arm wordt spade nummer twee. Ze heeft een wortel vast, sjort de rizoom los en trekt tot ze struikelt. Ik pak haar vast aan de bretellen van haar pak en doe ook een poging de wortels te pakken te krijgen. Verderop langs de rand van het meer hebben we eerder deze maand de aanzetten van de bladeren van witte waterlelies gezien. Nabij de plek waar toen talloze huiden van kikkers lagen, leeggepikt door de blauwe reigers, hijst Sineag de eerste wortelstok omhoog van haast een meter lengte. We steken de spades dieper in het water en slingeren de wortels op de kant. Daar laten we ze even uitlekken. Als we zelf weer aan land staan, tellen we twaalf wortelslierten die ternauwernood plek in de twee meegebrachte vuilniszakken hebben.

    Te zwaar beladen keren we terug. Het beekspringen gaat moeizaam. We worden gehinderd door het gewicht aan waterige wortels dat we op onze ruggen meetorsen en vallen allebei een paar keer achterover. We hijsen elkaar hoofdschuddend overeind. Met ieder een tas van de Tesco als knapzak bungelend aan de spade over onze schouder volgen we de hertenwissels tussen de gagel en heide door. Zie ons aankomen - de veldleeuwerik zingt hoog boven ons - alsof we het vaker doen, geen enkele moeite, het begin van het seizoen, de lente naakt.

    Over twee dagen wordt het druk in onze vijver. Volgens de buurman die schapenfokker is gaan de kikkers hier overmorgen hun eitjes leggen. Dat doen ze al sinds hij het zich kan heugen op 14 februari. Vorig jaar vonden we inderdaad het eerste stipte dril op de voorspelde dag en hoewel het meeste bevroor, kwam er na een paar weken toch leven in de in gelei gevangen kommaatjes.

    De vijver achterin de tuin is nog jong. Het is verbazingwekkend hoe snel de dieren het nieuwe water vonden. Soms met fatale afloop zoals voor een haas en een egel die erin verdronken. We hadden er niet bij stil gestaan dat we misschien wel een doorgaande route uitwisten met het graven van de poel. Een van de eerste bewoners was de bloedrode heidelibel. Vastgeklonken aan een mannetje dat stijf rechtop haar zat, vloog ze een paar rondjes rondom de vijver alsof ze de wateromtrek mat. Daarna boog ze haar achterlijfje en plakte met kleine schokjes langs de bladranden van de waterplanten een voor een haar nakomelingen.

  4. De tak in de stam

    Vorig jaar hebben we twee opleggers met brandhout laten bezorgen uit Tiroran Wood, een van de vier productiebossen op Mull. Bij wet moeten gevelde bomen door nieuwe gemengde aanplant worden gecompenseerd. Naast het kaalgeslagen veld met stobben die nog uitgegraven moeten worden, is een deel van Tiroran al weer aan het verrijzen. Oranje kokers beschermen de iele twijgen de eerste jaren tegen vraat van herten en hazen en geven de locatie van de toekomstige bomen aan. Ze doen de kapvlakte iets minder onheilspellend ogen.

    Onze boomstammen liggen tien hoog opgestapeld naast het huis. Er zit, als we niet al te kwistig zijn, zeker vijf winters warmte in de stapel. Elke maand breng ik een dag door achter de kliever. Bij droog weer installeer ik het apparaat in de tuin, maar vandaag zit ik in de schuur te midden van de nog te hakken houtblokken. Boven mijn hoofd tingelen hagelstenen op het golfplaten dak. Rechts tegen de muur groeit de stapel gespleten stammen. Het is een louterende bezigheid. De kliever moet met twee handen worden bediend, maar inmiddels werk ik met een hand en een knie, zodat het mes niet helemaal terug schuift en ik in de luttele seconde die ik daarbij win, net een nieuwe schijf kan neerleggen met mijn vrije hand. De meeste stammen kwartier ik, het grotere hout splijt ik in achten.

    Genadeloos scheurt het kliefmes het hout middendoor. Het kraakt en knarst van jewelste. Op grote knoesten loopt de machine vast. Dan moet ik het vastgelopen blok hout met een moker losslaan. Tijdens het klieven komt heel soms uit het midden van de stam de jonge tak compleet met alle zijtakjes tevoorschijn waarvanuit de boom groeide. Het ontroert me steeds weer hoe een eerste aanzet tot boom zich bevrijdt uit nauwsluitende jaarringen.

    De Italiaanse beeldhouwer Guiseppe Penone maakte een aantal sculpturen waarbij hij als het ware de begintak uit een volwassen boom pelde. Hij sneed het hout rondom de kern verticaal weg, maar liet de stam aan de buitenzijde intact, zodat er een doorzicht ontstond waarin de eerste groeifase door de oudere boom wordt ingelijst. Het zijn de meest tederste sculpturen die ik ooit heb gezien.

    Een uur gaans van Knockvologan bevindt zich een eik die zich in de luwte heeft kunnen ontwikkelen tot magische afmetingen. Ik loop er regelmatig naartoe om even onder de boom te zitten en er een paar judasoortjes en galappels vanaf te plukken. De stam is net boven de grond in tweeën gespleten, maar houdt desondanks vier zware horizontale hoofdtakken in de lucht. De diepgegroefde schors is op sommige plekken totaal bemost en gonst van torretjes en kleine vliegen die eruit tevoorschijn komen als je er een paar minuten blijft kijken. Een van de takken raakt halverwege de mossige bosbodem en lijkt aan het vermolmen, maar meters verderop kruipt de tak omhoog tegen de granietwand en begint het blad al haast weer uit te lopen.

  5. Steampunk

    Vorige week vroegen we de lijstenmaker alias pompbediende en zijn geletterde vrouw te eten. Het was een heel gemoedelijke avond waar veel mensen die we nog niet kenden over de tong gingen. Zo ook Sorcha en Ringean: volgens onze visite sturen ze gecodeerde berichten naar de maan. Deze kaatsen terug en worden door andere zenders opgevangen die vervolgens als bewijs een postkaart retourneren. Het maakte ons nieuwsgierig naar de mensen met de satelliet in de tuin en we zagen al voor ons hoe we gezamenlijk een project zouden kunnen opzetten. Al binnen een week werd een ontmoeting geregeld. Vrijdagavond zouden we met zijn vieren bij het ‘orbit’-echtpaar dineren. ‘Is er een dresscode,’ vroeg ik Seònaid toen we een tijd afspraken. Nee, was het antwoord en toen opeens: ‘Nou ja misschien, ja, meestal tutten we ons wel op.’

    Er zijn niet veel gelegenheden meer waarbij ik iets anders aanschiet dan mijn werkkloffie. Het belangrijkste hier is warm te blijven en omdat we zo veel aan het klussen zijn, zitten we meestal onder het stof, aarde of verfspatten. Heel soms is er een barn dance of een bruiloft en dan halen we de koffers tevoorschijn met de opgeborgen feestpakken uit ons vorige leven.

    R. zag er goed uit in zijn driedelige donkerbruine wollen maatpak met vers gestreken overhemd en bijpassende manchetknopen. Ik voelde me een beetje opgelaten in de glanzende donkerblauwe plooirok, maar de rok zwierde zo gewillig rond bij de kleinste beweging, dat ik me plots kon identificeren met het lot van een galatenue dat tot in de eeuwigheid moet wachten.

    Op de tenen van onze gepoetste schoenen probeerden we door de modder de auto te bereiken.  Wat niet lukte natuurlijk.

    Bij aankomst in het dorp stonden Seònaid en Ailean al op ons te wachten. We zagen hun silhouetten door het raam van het halletje schemeren en nog voor we aanklopten, zwaaide de deur open. Seònaid droeg een bordeauxrode victoriaanse japon met diep decolleté en een zwart hoedje met voile waarachter haar gerimpelde gezicht schuil ging. Achter haar dook Ailean op, in rokkostuum met een cilinder. Zijn zwarte das was dubbel geknoopt. ‘Faithfully Double Windsor.’ Wij werden even vluchtig gescand. Deftig genoeg! Blijkbaar schepten de stoffen die onder onze regenjassen uitpiepten, voldoende vertrouwen en we schikten ons op de achterbank tussen de ingepakte lijsten die op volgorde van route klaar stonden om te worden bezorgd.

    Een halfuur later werden we verwelkomd door Sorcha die eveneens een victoriaanse japon droeg, nog dieper van kleur dan die van Seònaid. Een groen fluwelen tuniek zorgde als complementaire tegenhanger voor een optimaal contrast. Met nog twee haarspelden in haar mond verontschuldigde ze zich voor het slechte weer. ‘Ha, wij hebben al veel over jullie gehoord,’ klonk het vanachter de deur waar een heer met een duikbril van tandwielen op zijn voorhoofd in een hoogglanzend paars gilet verscheen.

    We werden omhoog geleid naar de zolderkamer en moesten naast elkaar op de bank plaatsnemen. Ringean zette een antiek apparaat op tafel dat we absoluut niet mochten aanraken omdat dat het einde van ons leven zou kunnen betekenen. We wachten braaf af tot iedereen zich rond de salontafel had opgesteld. Ringean draaide aan een van de slingers en er begon een vonk heen en weer te springen tussen de twee koperen bollen in. Trots bracht hij zijn zelfgebouwde elektriseermachine op volle toeren. Daarna was Ailean met zijn papieren exemplaar aan de beurt.

    Na de vonkenregen vroeg Sorcha langzaam: ‘Zijn jullie niet bekend met Steampunk?’ Ze glimlachte, maar haar stem klonk teleurgesteld. Wij bleken niet de langverwachte zielsverwanten te zijn. R.’s zelfgebouwde periscoop en cracklebox en mijn hang naar de negentiende eeuw waren totaal verkeerd geïnterpreteerd, ‘maar,’ zei Seònaid, ‘jullie kunnen je bekeren en met ons uitverkoren eilanders terug in de tijd reizen, klokken bouwen, spelen dat er geen stroom is, alleen stoom, en je samen met ons zo af en toe in brokaat hullen.’

  6. Schommelstoel

    Na een dag werken in het reservaat snak ik naar een bank om op neer te ploffen. Ik heb er zelf een geïmproviseerd van drie rode viskratten en een reservematras die ik met tweed uit de plaatselijke weverij heb gestoffeerd. Een tweede matras tegen de muur biedt enig comfort, maar de verhoudingen zijn net niet ideaal, waardoor het zoeken blijft naar ontspanning voor een rug die krom is gaan staan van het bomen planten.

    Mijn huisraad bestaat sinds ik uit huis ben vooral uit boeken. Ik heb in de loop der jaren meubels verzameld van straat toen er nog grof vuil aan de stoep gezet mocht worden. Vanmorgen spoelde er een stoelleuning aan. Bezorging via de zee gaat langzaam, maar op den duur zal ik wel een fauteuil compleet hebben. In de tussentijd vind ik op internet een schommelstoel van eikenhout, een strak ontwerp en ik ben op slag verkocht. Via de telefoon doe ik mijn bestelling, omdat de knop voor de keuze van de stoffering niet werkt door de trage verbinding.
    De stoel kan niet naar Mull worden verscheept, dus schakel ik een koerier uit Glasgow in die het bouwpakket in Edinburgh ophaalt en in Oban zal afleveren. Daar handelt een tweede koerier de bezorging af, zodat ik eerdaags een beetje kan uitrusten.
    Maandag heb ik een afspraak met de tandarts en steek met de veerboot The Firth of Lorn over naar het vasteland. Na een kortstondige röntgensessie rijd ik linea recta naar het depot en haal daar de bestelling op. ’s Avonds wanneer ik de grote doos open, blijkt de stoel niet compleet te zijn. De kussens ontbreken.
    Dinsdagochtend bel ik naar de meubelzaak. De kussens staan op de bon. Het blauwe pakket is door de distributeur opgehaald. De bestelling is absoluut verzonden.
    Ik bel naar het depot in Oban en krijg de man, die mij hielp met inladen, aan de lijn. Hij verzekert me dat er geen blauw pakket is afgeleverd. Hij heeft de vrachtwagen zelf uitgeladen.
    Dan bel ik met de koeriersdienst om hen van het euvel te verwittigen, maar krijg geen respons.
    Het blauwe pakket spookt de hele dag door mijn hoofd. Ik schrijf een mail naar de koerierdienst en de opslag in Oban. ‘Iedereen heeft overal gezocht,’ luidt het tweestemmige antwoord. Het pakket wordt als verloren beschouwd. Punt uit. De meubelzaak vergoedt de kussens en stuurt
    een nieuw set op naar Knockvologan. Ik moet de verzendkosten zelf betalen.
    Woensdagmiddag krijg ik bijval uit Oban. ‘Hi, it’s Ceiteac here. About the cushions mystery.’ Hij stuurt me ter bevestiging de videobeelden als bewijs dat hij het pakket echt niet aangeleverd heeft gekregen.
    Ik bekijk de opnames van de sjouwende mannen, die alles zonder heftruck uit de vrachtwagen tillen. Ze zijn er haast een uur mee bezig. De dozen worden voorzichtig opgestapeld. Sommige links, sommige rechts. Het is zwaar werk. Bij de twee laatste pakketten verandert hun lichaamshouding. Ik kan de moeheid van hun schouders zien vallen. Begeleid door een treurig briefje (niet boos worden!) stuur ik de beelden door naar Edinburgh en hoor de verdere dag niets meer.

    Zojuist, een week later, ontving ik een email van het transportbedrijf: de kussens zijn gevonden. Ze schoven in de vrachtwagen achter een wand en reden op en neer. Binnen drie minuten heb ik een opgetogen Grace van de distributie, een grinnikende Ceiteac in Oban, en een gillende Lisa in Edinburgh aan de lijn. Het voelt toch een beetje, of we verspreid door het land tot een ultieme samenwerking zijn gekomen.

  7. Fazanten roesten op boomtakken

    Na twee autoloze weken heeft buurvrouw Sineag me vanmorgen bij de Kennedy’s garage van Salen afgezet. De hydraulische cylinder van de koppeling moest worden vervangen. Veel dichter in de buurt bevindt zich de beruchte MacDougalls garage. Volgens de dorpelingen moet je nooit je wagen aan hen toevertrouwen, omdat terugkeer niet gegarandeerd is. Sommige mensen wachtten een half jaar op de reparatie of kregen na maanden te horen dat hun auto naar de sloop was gebracht. De monteurs uit Salen daarentegen handelen gebreken ogenblikkelijk af. Optredende vertraging wordt louter veroorzaakt door de aanvoer van vervangende onderdelen vanaf het vasteland.

    Met Sineags blauwe Renault in de achteruitkijkspiegel verschijnend en verdwijnend rijd ik over de eenbaansweg terug naar Knockvologan. In sierlijke curves werken we het sporadische tegemoetkomende verkeer weg. We geven de passerende auto’s aan elkaar door als een estafettestokje. Aan elke inhaalmanoeuvre gaat een overleg via knipperlichten vooraf, zodat de passage in een vloeiende beweging plaats kan vinden. Er is altijd een van de twee weggebruikers die het voortouw neemt en halt houdt bij een daarvoor bestemde zwart-wit gemarkeerde inham. Hierop volgt dan steevast een vriendelijke zwaai van beide partijen of minutenlang gesprek, want heel vaak blijkt de tegenligger een bekende te zijn.

    Voorbij Kinloch zie ik in de bocht iets op de weg liggen. De roodbruine-rode kleurstelling kan maar een ding betekenen. Ik minder vaart. Het blijkt inderdaad een fazantenhaan te zijn. Binnen luttele minuten ligt de grote vogel naast me op de bijrijdersstoel. Het dier is nog warm en heeft net de ogen gesloten. Vorige week meende buschauffeur Crìsdean dat fazantenmannetjes suïcidaal zijn. In de baltstijd heeft hij tijdens elke rit last van overstekend kleinwild. ‘Remmen heeft geen zin,’ beweerde hij, ‘ze doen het erom’. Sineag snapt onmiddellijk waarom ik stil sta en wiekt met beide handen.

    In de eerstvolgende inham staat een wit busje geparkeerd met de vermoedelijke daders. Ik zie twee toeristen op leeftijd verbouwereerd voor zich uitkijken. Ze antwoorden niet als ik mijn raampje opendraai en vraag of alles goed is. Heb ik hun avondeten ontvreemd?

    Met een ongekend gevoel van triomf zet ik me een half uur later aan het plukkarwei: het pluimen. Mijn korte rukjes zijn lang niet kort genoeg. Ik trek in de richting waarin de veren wijzen, maar ze komen slecht los. Beginnend bij de poten zit ik al gauw zelf onder de dons. Mijn handen bedekken zich en het kriebelt rondom mijn neus en mond. Een salvo van niezen volgt en alles stuift op.

    De veren rond de buik en vleugels zitten iets losser en komen in trosjes naar buiten. Wat een prachtig spectrum aan bruintinten en markeringen. Volgens de vogelgids roesten fazanten op boomtakken. Roesten betekent hier het overnachten van vliegend wild, maar vanaf vandaag zal ik het roestkleurige verenkleed van de fazant daar altijd bij optellen.

    Onder de borstveren en flanken vind ik fijnere egaal grijze donsveren. De kop met vuurrode lellen, die ook uit veren bestaan, is iriserend blauw van kleur en staat strak op een witte kraag.

    Ik onderdruk de neiging om de gehele pluimage te willen bewaren en maak een selectie van elke veersoort, behalve voor de lange zwart bruin gestreepte staartveren. Die houd ik allebei. Dan strijk ik de getipte oren naar achteren en snijd de hals door, onder de krop, want als die holte in de keel opengaat, kan het vlees bederven.

    Pas wanneer de fazant haast kaal geplukt is, schiet me het verhaal te binnen van Catriona, de archivaris uit Balevulin. Haar oom was jager. Elke herfst stuurde hij een deel van zijn buit naar familie elders in het land. Via de Royal Mail. Hij wikkelde het afgehangen vlees in bruin sack paper dat bij bezorging steevast doorweekt was. Na bijna twee weken kwam de hertenbout high aan; ‘op smaak’, verduidelijkte ze.

    Mijn fazant ruikt naar brandnetels en aarde, een tintelende geur. Nog geen spoor van verwaaiing. Het verwijderen van de ingewanden is zo gepiept. In mijn handpalm rust het inmiddels niet meer zo warme dieprode hart. Het weegt zwaar.\

  8. Standing Stone

    Op weg naar het dorp kom ik John, de imker, tegen. De afgelopen twee maanden is hij met zijn vrouw en dochtertje Wren op rondreis geweest door Schotland. ‘I am totally skinned,’ zegt hij, ‘daarom werk ik nu overal en nergens.’ Vandaag sloopt hij het muurtje naast de winkel in ruil voor wat boodschappen. Achter de roze granieten muur, die al voor de helft is neergeslagen, staan Johns broodtrommel en thermosfles. Bij het zien ervan denk ik aan hoe ze later vandaag zonder de beschutting van de muur zullen afsteken tegen de lucht, eenzaam rechtop als een standing stone in het veld.

    Op Lewis, het eiland dat ik bij helder weer achter Iona kan zien liggen, staan dertien stenen opgesteld in een cirkel. In het midden torent een centrale monoliet. Geschat wordt dat de stenen tussen de drie- en vijfduizend jaar geleden zijn gegroepeerd. 'Fir bhrèige' ('foute mannen') noemen de bewoners de stenen van Calanais, inderdaad lijken ze op een samenzwering van duistere figuren.
    Ik heb gelezen dat men de grote stenen heeft kunnen verplaatsen door het gebruik van kelp. Door lange banen aan te leggen van glibberig zeewier was het mogelijk om de zware menhirs over langere afstanden te verplaatsen. De grote steen op het strand van Fionnphort lijkt op een bed van zeewier te liggen, maar is juist door de gletsjer daar naartoe geschoven.

    In Aridhglas, vlakbij Fionnphort, staat een exemplarische steen, inmiddels onderdeel van een muur geworden. Het silhouet is al van verre zichtbaar. Steeds als ik de steen zie, lijkt deze zich op te splitsen. Ik zie niet de steen, maar de mensen die de kolos hielpen positioneren.
    Vanwege het aflammeren mag ik niet dichterbij komen. De boer wuift me weg als ik het hek nader.
    'Ga liever naar Pottie,' roept hij. 'De punt van de steen daar wijst naar de poolster.'

    Voor de T-splitsing naar Pottie pluk ik de eigele bloemen van een paar gaspeldoorns om er pigment van te maken. Vanachter het struikgewas klinkt opeens een schelle stem die zegt: 'Wat een akelig werkje verricht je daar.' Een oude dame met wandelstok knikt vriendelijk. Ik antwoord dat ik de bloesem pluk om mee te verven. 'Dat vermoedde ik al,' zegt ze. Haar terriër heeft om de linker achterpoot een plastic zak gebonden gekregen en ons gesprek wikkelt de gewonde poot uit de geïmproviseerde beschermlaag. Na een korte uitwisseling over splinters en zweren stellen we ons voor.

    'Weet je de twee ruïnes aan de andere kant van het pad,' vraagt Elspeth. Ik antwoord dat ik van de vlier in het meest vervallen huis elk jaar tien bloemschermen knip om siroop mee te maken. 'Precies,' zegt Elspeth, 'daar woonde Mary Walls. En in het andere huis woonde Mary Cameron. Ze konden elkaar niet uitstaan. Bij het huis van Mary Cameron hoorde een bron waar Mary Walls absoluut geen water uit mocht putten. Zij moest anderhalve mijl lopen met een juk. Stel je voor: twee zielen op steenworp afstand aan het einde van de wereld, die niet met elkaar overweg kunnen! Als ik me eenzaam voel, denk ik aan hen en voel ik me niet zo miserabel meer.'

    'Hoe hielden ze zichzelf in leven,' vraag ik.
    'Mary Walls was handig met naald en draad.' Om de mond van Elspeth verschijnt een glimlach. 'Ze naaide voor zichzelf een reiskostuum. Van de meest dichte tweed die je je kunt voorstellen. Een hele stijve broekrok, terwijl ze nooit op reis ging. Ze trok haar tenue aan als ze naar Creich hall liep. Iedereen lachte achter haar rug om.'

    De steen van Pottie, volledig begroeid met bleek baardmos, staat op het plateau waar vroeger de paarden los mochten na een lange werkdag. De mensen die de steen daar plaatsten, waren van het bestaan van het paard echter nog niet op de hoogte.

    In gedachten rol ik het kelppad uit naar de baai en duw de puntige steen omhoog naar Pottie. Later naar beneden lopend lijkt de steen in mijn rug te prikken. Ik realiseer me dat Elspeth Campbell door over de ruziënde Mary's te vertellen net twee voor mij nog sluimerende karakters rechtop heeft gezet.

  9. Vogelstand

    ‘Kunnen jullie twee dagen missen,’ vraagt Aimil, de ranger, ‘om me te helpen met het tellen van black quillemots rond Staffa?’ Ze weet niet zeker of de zeekoeten al zijn teruggekomen uit het zuiden. De telling zelf kost hooguit een uur, maar omdat de vogels voor het broedseizoen alleen rond zonsopkomst op het water gaan zitten, zullen we moeten kamperen. Overnachten op een onbewoond eiland, wie zegt daar nee op?

    Het is druk op de pier naar Iona. De houten boot ligt al langszij. We nemen plaats op het achterdek. Met onze afgedragen waxjassen, grote rugzakken en laptoptas zijn wij vreemde vogels onder de schepelingen. Onderweg naar Staffa worden we vergezeld door dolfijnen die onvermoeibaar door het kielwater duiken. Na vijftig minuten op volle kracht legt de schipper de boot voor de zeegrot stil. Een aantal basaltzuilen braken af in een storm. Nog steeds zijn de trappen niet hersteld waardoor de toegang tot de grot alleen via het water mogelijk is. Nadat iedereen een foto van Fingal’s Cave heeft gemaakt, meren we af op de oostpunt en torsen onze bagage omhoog. We zetten de tenten tussen twee kliffen in de buurt van een rietlandje waar ook de zoetwaterbron is. R. loopt terug naar de basaltzuilen om er vis aan de haak te slaan. Met een meegenomen tube tomatenpuree kunnen we als hij iets vangt nog wat mosselen en zeewier plukken om een bouillabaisse te maken.

    Aimil en ik rapen de aangespoelde plastic flessen langs de stranden op. We vinden ook een afgewaaid dak en twee boeien met de opschriften ‘Top Dog’ en ‘Virxen da Blanca’. Wanneer we vijf vuilniszakken rommel gevuld hebben, komt R. met twee koolvissen aanlopen en we slaan aan het koken op twee gasstelletjes. Na een voortreffelijke zeesoep struinen we over het eiland tot de eerste ster verschijnt en de wind te scherp wordt om nog langer buiten te blijven.

    Heel de nacht vliegt een watersnip om de tent. Met een speciale trilveer probeert de vogel indruk te maken. Het spookachtige geluid belet ons het slapen, maar we liggen zacht en warm. Rustig wachten we op het afgaan van de wekker.

    Klaarwakker lopen we om half zes gedrieën naar het hoogste punt om daar op te splitsen. Aimil neemt de westkant van het eiland voor haar rekening en wij de oostkant. Alsof ze een lokvogel voor ons heeft uitgezet, zie ik net na het startsein de eerste zwarte zeekoet. De witte ovale vlekken op de vleugel zijn onmiskenbaar.
    We hebben geen tijd om te blijven kijken. De telling moet vlot gebeuren anders vliegen of zwemmen de vogels dubbel voorbij. In onze verrekijkers rimpelen duizenden golven waarachter vogels verstopt kunnen zijn. Als trage jaknikkers scannen we het water. Het vergt absolute concentratie. ‘Daar, kijk! op twee uur, een enkel exemplaar, verderop een groepje van twee of drie nee, vier!’ Twee zeekoeten vliegen rechts uit beeld. Het aantal loopt rap op. Aimil komt ons voorbij het midden glunderend tegemoet. ‘48,’ roept ze. Oost en west opgeteld noteren we 81 zwarte zeekoeten.

    Na het ontbijt worden de overgebleven taken verdeeld. R. repareert met een rolletje zwarte tape staalkabelrailing langs de zuilen. Ik help Aimil met het aftappen van het rode oog, het apparaatje dat het aantal bezoekers telt. Het vloekt nogal: haar laptop op het zestig miljoen jaar oude basalt om actuele data binnen te halen. Vorig jaar zetten 100.000 mensen voet aan wal op Staffa. Behalve de aanwezigheid van een collectebus is er voor de toeristen in tweehonderd jaar tijd niets veranderd. Na de steiger kun je of naar de grot lopen of naar de rots met de papegaaiduikers die profijt hebben van alle aandacht omdat de meeuwen door de mensenmenigte niet in de buurt van hun holen durven te komen.

    Als laatste klusje moeten de greppels worden uitgegraven. De geulen leiden het water van hogerop dwars over het pad, zodat de bezoekers droge voeten houden. Met mijn laarzen schop ik het lange gras weg dat de greppels blokkeert. Op plekken waar te weinig ruimte lijkt voor het water steek ik pollen weg met de spa. Druk doende vergeet ik haast waar ik ben. Hoog rijst het eiland boven zee op. ‘Fingal Weller of battle, I gave him the dark rolling sea. A pillar of darkness. Alone on the sea- beat rock.’ Zinnen over Staffa van andere schrijvers die ik heb verzameld schieten door mijn hoofd. James Macpherson, John Keats, Jules Verne, Theodore Fontane en Joseph Banks schreven alle vier hoe moeilijk het was de pracht van het eiland te verwoorden.
    Mijn pen heeft vanmorgen de vorm van een spade. Ik kopieer het handschrift van mijn voorgangers, de anonieme gravers. De lijnen die ik trek zijn tijdelijk en zullen worden overschreven. Jaar na jaar. Is dat niet het ultieme schrijverschap?

  10. Spookschaaf

    Deze week bivakkeer ik samen met een dierenarts, een kinderpsycholoog, twee waterbouwkundigen en een vorkheftruckchauffeur in Artun om er onder leiding van Ben Wilde, oprichter van de Archipelago Folkschool, mijn eigen houten Groenlandse kajak te bouwen.

    De vier lange delen, op de millimeter precies gezaagd met een CNC, een computergestuurde machine, vormen de romp van de boten. Om die in de juiste vorm te dwingen, zagen we elk twee lariks latten aan de uiteindes in totdat ze voldoende buigen. Als de punten van de latten op lengte zijn, zie ik mijn medebootbouwers net als ik splinters uit de vingers bijten.

    In een werkplaats met uitzicht op de kliffen van Burg zijn de zes kuipen al de eerste ochtend aan elkaar gelijmd. De tweecomponentenlijm die huist in het epoxykasteel, zoals Ben de kist met lijmpomp gekscherend noemt, is ongetwijfeld het belangrijkste bestanddeel van de boten.

    De volgende fase gebeurt met vlakschaaf en spookschaaf. Eindelijk snap ik hoe die schaaf met twee handvatten aan zijn vreemde naam komt. Spokeshave heet het gereedschap in het Engels, verwijzend naar de spaken van een wiel waarvoor de schaaf oorspronkelijk werd gebruikt. Wat een genot om de houten krullen die we maken in de boten te zien ophopen. Het samenvallen van de ritmische beweging van het scherpe mes, het materiaal dat we verwijderen, het gladde hout dat zodoende tevoorschijn komt en de mannen naast me in hun blauwe overalls lijken uit een gedicht van Monika Rinck ontsnapt.

    De timmermansplaat

    kort na zessen, hier zijn ze weer, deze timmermannen,
    deze timmermansstemmen, in de onbehandelde kuil
    van mijn halfslaap gedreven, onderranden van spot vervuld.
    in de monochrome ochtend raken vlakken elkaar,
    ontmoeten de zagen zich voor het gebed, dat noemt men wel
    spraakzaamheid. dat noemt men oprechtheid. toch wanneer ze,
    zo vroeg al, ramen vertrappen, komen panische dromen
    me tegemoet. heel anders het hameren, in welk
    ritme ik denk, heel anders het slijpen, op welk
    stoffig spoor ik naar het ontwaken toe glijd – ze zijn
    dagelijks de eersten, die laten zien: de dingen zijn hier.

    En zo is het. De schaven hebben het vandaag voor het zeggen. Onze kajaks krijgen vorm en wij vormen onze schouders, armen, heupen steeds vertrouwelijker om de boten tijdens het bouwproces. Op een been staand ondersteun ik de onderzijde met mijn opgetrokken knie en het voelt als een pas de deux.

    Veel handelingen zijn complex en vergen extreem veel tijd, dus werken we het merendeel van de week twee aan twee. We wisselen de taken van epoxyroerder, smeerder en monteur af zonder te pauzeren tot alle zes kajaks zijn bespannen. Aan het eind van dag vier hebben we alle voor- en achterdekken weten te bollen. We zien wit van spanning en onze knieën knikken van het lange staan. Voldaan staan we naar onze arbeid te kijken. Meer dan zestig spanbanden houden de ranke schepen in bedwang.

    Op zaterdag vindt onze lancering plaats in de baai van Uisken. We rijden in konvooi met de haast identieke bouwsels de op het dak van onze auto’s naar het brede strand. Pas nu ik met mijn gloednieuwe kajak op de schouder naar de branding loop, voel ik hoezeer ik naar dit moment heb toegeleefd. Voorzichtig leg ik de boot op het water. De tekening van het hout, die door de epoxy nog meer opvlamt, loopt in de rimpeling van de golven over. Wanneer de zee tot mijn knieën reikt, stap ik op. Vanaf het achterdek schuif ik mijn benen langzaam de cockpit in. Een minuut of tien wiebel ik onwennig. Ik voel de golfslag door de dunne scheepshuid tegen de onderkant van mijn benen klotsen en peddel de Atlantische Oceaan tegemoet om me heel even te wagen aan de lange deining.

 
Miek Zwamborn