I spent 2 weeks at Knockvologan writing on a mixture of science fiction and non-fiction about my brother who was born with Down’s syndrome. As writing processes evolve whilst writing, the intended study into gelatinous seaweeds, that I wanted to use for a person that lived in the future and used those for many purposes, amongst others for the skin of their robotic computers was no longer needed. In the future maybe, I will be able to come to write again about the Kelip and their Oracle’s. Below a small fragment about them, in Dutch.


de kelips. het volk in het midden van kesejukan. ik weet dat ze hun naam danken aan de honingvogel, die met hun voorvaderen samenwerkte op de zanderige vlakten. de vogel lokaliseerde de bijenkorven hoog in de dichte kruinen van de gerorbomen, zodat de mens wist waar het zin had om omhoog te klauteren. alleen als die vogel mensen zocht produceerde hij dit specifieke geluid: kelipkelip. hun naam is hen dus door de dieren gegeven. en daarmee is direct één van hun grond mutualisms blootgelegd. deze mutualisms vormen de basis van hun samenleving, die zich, zo zou je kunnen zeggen, ordent langs de principes van het bij ons bekende begrip gaia. ( aarde als zelfregulerend levend organisme op zich, mens als onderdeel, zie james lovelock)

  

inmiddels jagen ze niet langer met de honingvogel, ze hebben zich af bewogen van het leven in stamverband, ze wonen in de winter in geavanceerde steden op palen in het woud, we spreken nogmaals, zo om en nabij het jaar 31.

en ik reis af, aantekeningenboek in de tas, en meteen bij aankomst in het winterverblijf in het woud, ben ik als vanzelfsprekend welkom in een van de afzonderlijke haarden. kom tijd delen, is de ruwe vertaling van een maatschappij brede gastvrijheid. en dat ik vreemd ben onder hen weerhoudt ze er nooit van me te behandelen als eigen. wat mij die eerste paar bezoeken weer ontzettend bevreemd. binnen in de haard, waar ik een hete en pittige drank aangereikt krijg treft me direct de tweede menssoort, met wie wordt samengeleefd als broeder en gelijke, hij is zaden aan het sorteren, ja of onderdelen. ik heb afgeleerd overal vragen over te stellen, dan kan ik bezig blijven, beter laat ik me meevoeren. die andere menssoort, dat zijn techno oracles, o’s zoals ze zelf zeggen, met hun perfect gladde huiden van een siliconen van alg en rubber en hun kalme gezichtsuitdrukking.


It turned out that what I was seeking with the book about my brother was served with more realism and closer to how our lives have actually been together. The role fantasy has always played in this has found a different way to be expressed in this particular writing.


And while I was going on hikes in the breathtakingly beautiful surroundings of the Isle of Mull, these surroundings merged in imagery, in sensitivity and in smells and textures and a certain dangerousness too with the surroundings I was writing about. As my two main characters travelled together to Canada. With the help of a guide of the Wendat people they explore in nature and learn about the history of that place. Similar to how I was learning about the history of the Isle of Mull, and slowly became acquainted, slowly tuned into the landscapes and the colours and the local knowledge that is all and everywhere around you when you walk through the landscape of Ross of Mull and in particular the Tireragan rewilding land.


It was with great calm that I was able to proceed in this story, and slowly under my hands it grew, like lichen maybe. The ice cold water of the ocean, the call of the gulls, the sweet stink of the sheep poo and the endless small treasures like seedpods and seashells and bird carcasses I found put me back in touch with ways of being that I use to have when I was a child.

My stay in Knockvologan felt as a return to a sensibility to this equilibrium, I am in with my surroundings. For which I feel great gratitude. Below a scene from the manuscript.   

Veilig geland nemen we een pendel naar de huurauto’s. Rainbow is nog wat slapjes van de lange reis maar plast na wat ceremonieel rondjes gedraai zichtbaar opgelucht op Canadese bodem. We rijden weg van het vliegveld in een brede wagen, automaat en elektrisch, we zoeven over de weg, het ding voelt als een mini tourbus. De natuur is vrijwel gelijk overdonderend. Nadat we Quebec achter ons hebben gelaten worden we er stil van. Je weet nog niet hoe je moet kijken, alsof het vreemde eerste de tijd moet krijgen om zich te kunnen zetten in je blikveld. De kleur van de lucht en de nevels, alles lijkt te trillen, en overal flikkeren puntige rotspartijen op tussen diep groene kilometers en kilometers aan wijdvertakte woudreuzen, Redwoods. Ze zijn in groepsformatie met hun dichte bladerdak een indrukwekkend samen ademend organisme. Bij de eerste benen strek en plaspauze benadert Job zo’n enkelvoudige boom, als hij dichterbij komt moet hij daar  zijn hoofd voor in zijn nek leggen. De boom of het wezen liever gezegd torent boven hem uit. Het ziet er uit als een ontmoeting tussen een muis en een mountain. En ook, alsof de mountain ieder moment haar beschermende armen om de muis heen zal slaan. Gloria is meegelopen en loopt om de kolossale stam heen. Ze doet haar ogen dicht en leunt er even tegen aan. Als ze zich omdraait omhelst ze de boom onwillekeurig, wang dicht tegen het schors. Job doet hetzelfde. Hun handen raken elkaar bij lange na niet, zo wijd is de stam. Aña maakt een foto. Bij een picknicktafel eten we liga’s van huis meegenomen en drinken Snapple’s van het vliegveld. Gloria vertelt over het oerbos in Roemenië, waar ze met haar familie de vakanties vierde, dat ze toch wel zeker wist dat de bomen achter haar aan door het bos bewogen tijdens het paddestoelen zoeken. Aña vertelt over de araucario van haar jeugd in Chili, de stekeligheid van de stam, de knapperige geur. Een araucario heet bij ons apenboom zoeken we op. We spreken af in Nederland naar een apenboom te gaan, die ik in een voortuin in Westerpark heb zien staan. Ik vertel over de knotwilgen die de tuin van onze jeugd omzoomden. Weet je het nog? Job knikt sociaal wenselijk. Eentje in de diepste punt had de vorm van een opengevouwen hand, je kon in de wilg zitten tussen de bescherming van de lange dunne takken met grijze dunne blaadjes. Er broedde een eend een lente haar nest uit, er zat eens een wespennest in. Ik bivakkeerde er ook graag en als de stemmen luider werden uit het huis met de klokgevel, onaangenaam luid, hielp ik Job omhoog en werd de wilg een schip en de wijdse polder de oceaan. Wat toch dicht bij de waarheid lag, qua hout en water en zeemansonrust.

‘Alleen als je de boom omzaagt weet je exact hoe oud hij is,’ zegt Gloria. Waarop we overeenkomen dat we niet hoeven te weten hoe oud hij is. Dat we wel doorleven zonder die informatie en de boom ook.